-
Vorige
Oeroeg
Hella S. Haasse
1948 -
Volgende
De Kapellekensbaan - Zomer te Ter-Muren
Louis Paul Boon
1953 / 1956
In het gedicht ‘school der poëzie’ (een titel die verwijst naar de Verzen van Gorter, ook in deze canon opgenomen) laat Lucebert er inderdaad geen misverstand over bestaan:
ik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
De lieflijke dichters, dat waren in zijn ogen de dichters die ook na de Tweede Wereldoorlog graag bleven geloven in de traditionele waarden van goedheid en schoonheid, alsof die niet door de gruwelen van die oorlog definitief failliet waren verklaard. Dat een nieuwe tijd ook een nieuwe poëzie nodig had, daarvan waren Lucebert en zijn experimentele kameraden doordrongen. Immers: ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’.
Voor die nieuwe poëzie kwam het er dus op aan alle overgeleverde schoonheidsidealen achterwege te laten en met een schone lei te herbeginnen. De rede, het gezond verstand, de goede smaak, ze moesten er allemaal aan geloven. In de plaats daarvan kwamen het lichaam, de intuïtie en de ongecensureerde authenticiteit. De dichter was niet langer de heerser over de taal en de vorm van het gedicht. Hij moest zich integendeel overleveren aan die taal en aan de mysterieuze en onvatbare betekenissen die eruit opdoemen:
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
De gedichten die deze uitgangspunten in de praktijk brengen, zijn een vuurwerk van taal. Hele en halve, mogelijke en uitgesproken, verenigbare en onverenigbare betekenissen buitelen er over elkaar heen, lichten op en verdwijnen weer. De lezer die verlangt naar helderheid is hier aan het verkeerde adres, maar voor wie bereid is ook duisterheid, voorlopigheid en tegenspraak te accepteren, bieden deze gedichten een onuitputtelijke taalervaring, een feest.
Niet toevallig groepeert de afdeling ‘de getekende naam’ gedichten over enkele grote namen uit de moderne kunst: Arp, Brancusi, Moore, Miró, Klee … Stuk voor stuk geestverwante kunstenaars die met kleur, licht en vormen een universum hebben geschapen van betekenissen die het rationele ver achter zich laten. De vloeiende, ronde vormen van de sculpturen van Henri Moore rollen als het ware over in de taal van de dichter:
het is de aarde die drijft en rolt door de mensen
het is de lucht die zucht en blaast door de mensen
Die belangstelling voor de plastische kunsten had ook te maken met het feit dat de experimentele dichters nauw samenwerkten met de schilders van Cobra, een avant-gardebeweging die op een intuïtieve, spontane manier wilde creëren. Lucebert zelf manifesteerde zich overigens al vanaf het begin van zijn carrière als een dubbeltalent. In de jaren ’60 en ’70 concentreerde hij zich vooral op zijn schilderwerk. Pas in 1981 brak met de bundel Oogsten in de dwaaltuin een nieuwe poëtische bloeiperiode aan.
De wildheid, het irrationalisme en de manier waarop taboes in apocrief /de analphabetische naam werden doorbroken konden aanvankelijk op weinig bijval rekenen. Critici noemden deze poëzie ‘een verraad aan de geest’ en ‘een aanranding van de cultuur’.
Dat kon niet verhinderen dat de bundel al een jaar na verschijnen bekroond werd met de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam. Verkleed als ‘Keizer der Vijftigers’ wilde Lucebert in het Stedelijk Museum de prijs in ontvangst gaan nemen. Maar de toegang werd hem en zijn gevolg ontzegd. Er waren nog grenzen aan de tolerantie.
Op deze pagina vind je audio- en videofragmenten over Lucebert en apocrief / de analphabetische naam.
Meer weten?
Het Literatuurmuseum maakte deze webpagina over Lucebert.
Heel wat informatie is te vinden bij de KB Den Haag.
Voor de leraar:
Ontwerp van Lucebert voor een nooit verschenen tijdschrift.
Luceberts schilderij 'dierentemmer' uit 1959