Skip to main content
Waar ben je naar op zoek?

Het bittere kruid

Marga Minco
Canon 2025 1957, novelle

‘Zij zouden nooit terugkomen, mijn vader niet, mijn moeder niet, Bettie niet, noch Dave en Lotte.’ Met die woorden eindigt de ‘kleine kroniek’ die Marga Minco in 1957 schreef over de Jodenvervolging en het lot van haar familie daarin. Zo overrompelend als die laatste zin is de hele novelle. 

In korte hoofdstukken volgen we de ik-vertelster vanaf 1940. In de epiloog is de oorlog voorbij en bezoekt ze een oom, die dagelijks op de tram wacht, in de hoop dat zijn broer, haar vader, erin zit. De brief van het Rode Kruis heeft hem niet overtuigd dat zijn broer nooit terug zal komen, zij gelooft dat wel. 

Het bittere kruid is de meest canonieke Nederlandse Shoah-roman, al is dat woord haast te zwaar voor deze novelle van 90 pagina’s die bestaat uit 23 bedrieglijk licht getoonzette hoofdstukken. Marga Minco benadert het drama indirect. Alles zit verstopt in onderkoelde, korte, soms ironische zinnen: de toenemende uitsluiting van Joden, de angst voor deportatie, en daarna de omvang van het verlies. 

De alledaagsheid van het onheil

Het eerste hoofdstuk heeft een titel als een sprookje, ‘Op een dag’. De bezetting is al begonnen als de vertelster over straat loopt met haar vader. Ze zijn opgelucht dat een soldaat hen ongemoeid laat: ‘Ze doen ons niets’, bezweert haar vader tweemaal. Het is een omineuze vooruitwijzing naar wat de Nederlandse Joden en dit gezin zal overkomen, net als zijn andere bezwering: ‘Hier kan zoiets nooit gebeuren.’ De lezer van nu kent de geschiedenis van de Jodenvervolging door de nazi’s, en weet dus meer dan de personages. Minco maakt geraffineerd gebruik van die dramatische ironie. 

De alledaagsheid waarmee het onheil zich langzaam voltrekt is schrijnend: een bijna vrolijke middag waarop de moeder en haar dochters samen gele Jodensterren op jassen zitten te naaien. Bij de vertelster belandt de ster scheef op haar jas, zodat je het woord ‘Jude’ niet kunt lezen, maar ‘ze zullen het zó ook wel weten’. 

Maar dan komt toch de dag dat ‘Het gebeurde’, zoals het zesde hoofdstuk heet: zus Bettie is gearresteerd in Amsterdam. Zoals wel vaker in Minco’s werk grijpt ook dat hoofdstuk terug op een herinnering, waarin Bettie als kind haast verdronk – alleen haar arm stak nog boven water uit – maar op tijd gered werd. Dit keer was er niemand die haar arm greep en haar redde. 

De overgebleven kinderen verwachten dat ze ook gedeporteerd zullen worden. Ze gaan zelfs ‘kampeerbekers’ kopen voor in de rugzak die klaarstaat om mee te nemen als het zover is. Het is verreweg de meest ironische passage in Het bittere kruid: de winkelier verzekert hen dat de bekers ‘gegarandeerd onbreekbaar’ zijn en dat er ook ‘wijn en limonade’ in kan. Ook de reden die broer Dave geeft om niet onder te duiken (‘we hebben al gepakt’) is zo schrijnend dat het bijna geestig is. Uiteindelijk ontlopen ze door een doktersverklaring tijdelijk de deportatie. 

Wanneer de ouders van de vertelster gedwongen worden naar Amsterdam te verhuizen, voegt zij zich bij hen. Half afgemaakte gesprekken, overvalwagens in de straat, een tante die weggevoerd wordt: de angst neemt toe. De vertelster ontsnapt zelf alleen aan een razzia in een straat waar ze doorheen loopt doordat ze slim de absurde bureaucratische logica van de nazi’s inzet: ‘Ik woon niet in de Lepelstraat.’

Tot in lengte van dagen

Als ‘de mannen’ zich uiteindelijk aandienen om het gezin mee te nemen, draagt haar vader haar op de jassen te gaan halen. Ze grijpt de kans aan, ontsnapt door het tuinpoortje en vlucht naar haar broer en zijn vrouw. 

Later denkt ze terug aan de seideravonden van vroeger, waarin zij de vragen moest stellen en haar vader vertelde over het bittere kruid (mierikswortel) ‘opdat wij het nog zouden proeven – tot in lengte van dagen’. Met het Thora-citaat verbindt Minco de herinnering aan haar vader en het gezinsleven aan de Joodse rituelen en identiteit, en aan het figuurlijke ‘bittere kruid’ dat de Joden in de oorlog opnieuw moesten eten. 

Op weg naar hun onderduikadres wordt Lotte gearresteerd in het station. Dave ontsnapt, maar sluit zich vrijwillig bij zijn vrouw aan. Terwijl de vertelster in de trein nog hoopt dat de anderen zullen komen, luistert ze naar het onbenullige geklets van een medepassagier.

De ramp die zich voltrekt voor haar broer en zijn vrouw, blijft ongezien voor de gewone Nederlanders. Dat geldt ook voor de botte reactie van anderen daarna: ‘D’r komt niemand van terug, zeggen ze’, verzekert de boerin waar ze later zit ondergedoken haar. Ook via herinneringen aan de antisemitische pesterijen van haar jeugd (‘Ik vroeg mij vaak af, waarom wij anders waren’), maakt Minco duidelijk dat discriminatie niet exclusief is voor de nazi’s.

Het laatste hoofdstuk voor de epiloog van Het bittere kruid heet ‘Een Ander’. De vertelster is helemaal alleen en krijgt een nieuw onderduikadres en een nieuw persoonsbewijs. Hier begint de rest van haar leven: ‘Ik zei mijn naam, mijn nieuwe naam.’